Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 21 —

Zoo zamelt zich het volk op ’t eerste krijgsgerucht,
Daar Ergon van den top van Zoraas heuvelklingen
Hen opdaagt tot den toch naar ’t land der Vreemdelingen.
Hy koomt op Konaas strand, en, eer hy bloed vergiet,
Eischt Fingal tot een’ slag, of afstand van ’t gebied.

De Vorst rustte in zijn Hal, omringd van grijze Helden:
De Jeugd, ter Jacht gerust, doorkruiste hei’ en velden.
Een minlijk onderhoud had aller hart verheugd;
Men zong van d’ouden tijd, de daden hunner jeugd;
Wen Narthmor zich vertoont, met witbesneeuwde hairen,
Hy, Loraas achtbaar Hoofd, gekromd door zielsbezwaren!

« ’t Is (zegt hy) thands geen tijd, te luistren naar gezang.
» De vijand dekt heel ’t strand, en dreigt ons d’ondergang.
» Tienduizend is ’t getal der zwaarden dier er schitteren.
» Zijn ziel is louter wrok, en wraakzucht, en verbitteren.
» Men wachte zich! » — Hy zweeg. — Welaan (riep Fingal uit)!
« Welaan! verlaat uw Hal, mijn jongste Huwlijksspruit!
» Bosmina! — Narthmor, neem der vreemden hakkeneien,
» En wil mijn Dochter zelf naar ’s vijands heir geleîen.
» Roept’ ze Ergon tot ons Feest; en, mocht hy ’t ook versmaân,
» Bosmina, bied den Vorst en vrede en vriendschap aan;
» Met Aldoos gantsch bezit, zijn misdaad te verzoening’.
» Men geef gerechte wraak rechtmatige voldoening!
» De Jonglingschap is verr’ en wijd en zijd verstrooid,
» Terwijl hier de ouderdom de weerloosheid voltooit. » —

De maagd verscheen in ’t heir des vijands met een’ luister,
Die als een lichtstraal blonk door de aakligheid van ’t duister.
Haar rechtehand omvatte een’ drinkhoorn, rijk omzet,
De linker voerde een’ pijl, met droppels bloeds besmet.