Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/35

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Den stervling op het lijf, bekruipt zijn ledikant,
    Ontwricht de forsgespierde leden,
Verlamt het ingewand, vergiftigt bloed en sap
In de aadren, en berooft van aart en eigenschap
    Het voedsel, onderhoud des levens,
De vloeistof die men aâmt, en de artsenykracht tevens;
     Verdelgt het oordeel, sloopt den Geest;
Boeit zeden en gevoel voor eerzucht en betamen
Den matten boezem uit, met deugd en Godsdienst samen;
     Verkeert Gods beeltnis in een beest!

    Verheft u, dwazen, werkeloozen!
    Verheft u uit het stof! leert blozen!
En voelt uw waardigheid! keert tot u-zelven weêr!
     God schiep u, schepsel, tot zijne eer!
Wees nuttig; volg Hem na, sprei werkzaamheid en krachten
     Rondom u! Leef, terwijl ge zijt.
    Leer ’t lokaas van den schijn verachten,
En ga het waar geluk voor geen verbeelding kwijt.
Hoe zoudt ge, een staâge prooi van ’t zelfverwekte lijden
U hartlijk in uw’ God, des Levens God, verblijden,
Wiens gaaf gy nimmer smaakt, maar met de voeten stoot?
Gy, voor geluk bestemd, en Englen deelgenoot!
    Beef! beef, verkwister van uw dagen!
God eischt eens rekenschap van ’t geen hy heeft verleend
  Wat wacht ge? uw doodklok heeft geslagen,
    Eer dat ge uw dwaasheid nog beweent.

1804.