Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

De Maaiers.

HERDERSZANG.


MILO, BATTUS.


MILO.


Elendig Maaier, foei! wat scheelt u; arme bloed!
Gy houdt geen rechte streek in ’t maaien dat ge doet,
Maar ’t gaat met bocht by bocht als ’t golven van de baren,
En ’t is, als of ge niet met de andren voort kunt varen.
Gy koomt een gantsch stuk wegs in d’arbeid achter aan,
Als ’t schaapjen, dat zijn’ voet vertuit heeft onder ’t gaan;
En blatende, op den tocht de kudde na koomt hinken.
Wat zult gy t’ avond doen, die nu reeds d’arm laat zinken!


BATTUS.


Zeg, onvermoeibre knaap, een steenblok als gy zijt,
Hebt ge ooit naar iets verlangd, daar ’t zuchtend hart om lijdt?


MILO.


Neen, nooit. Een arbeidsman, wat zou die wenschen mogen!


BATTUS.


Dreef ooit de minnepijn de sluimring uit uwe oogen?


MILO.


’t Zal, hoop ik, nimmer zijn : de worst bekoomt geen’ hond.