Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 35 —


BATTUS.

En ik, ik kwijn sints lang aan zoo’n onheelbre wond.


MILO.


Zoo hebt ge ’t zeker ruim. Ik moet er hard voor werken!


BATTUS.


Van daar is op mijn grond geen spoor van ploeg te merken.


MILO.


Wie is dat Meisjen dan, dan gy zoo hevig mint?


BATTUS.


Die lestmaal voor ons zong, ja, Polybootus kind.
Ge erinnert u aan de oogst op Hippocóöns akker?


MILO.


Zoo! Loontjen vond zijn’ man! — Daar sla geluk toe, makker!
Zy zingt als ’t krekeltjen, en is zoo mager ook.
’t Zal warm zijn aan haar zij’, ze koomt pas uit de rook.


BATTUS.


Ja, spot vrij! Plutus wordt alleen niet blind bevonden;
De kommervolle min heeft ook het oog bewonden.