Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 36 —


MILO.


Ik spot niet. Sla gy slechts de seissen weêr in ’t graan,
En hef een minnelied op deze uw schoonheid aan:
Zoo zult gy d’arbeid zoo niet voelen. Want voordezen
Placht ge immers, naar men zegt, een Zangers baas te wezen!


BATTUS.


ô Zanggodinnen, zingt de tengre en slanke Maagd!
Gy roert geen voorwerp aan, hoe haatlijk of ’t behaagt.
Geliefde Bombycé! men moge uw schoonheid smaden,
Als schraal, en uitgeteerd, en zwart van ’t Zonnebraden;
My zijt ge, en my-alleen, de aanminnigste Bruinet,
En overtreft in kleur de honig van Hymet.
De veldviool is zwart, de hyacinth heeft vlekken,
Maar zou hun dit in ’t veld tot minder luister strekken?
De Wolf vervolgt de Geit, het Geijtjen de Ægofyt;[1]
De Kraan vervolgt de ploeg die door den akker snijdt;
Ik, razende van min, ik volg u na met de oogen;
Ik hijge u na in ’t hart, voor u-alleen bewogen.
Ach! had my ’t lot een’ schat als Krezus toebedeeld;
Ik, stichtte uit smijdig goud ons beiden elk een beeld,
En wijdde ’t Venus toe. Gy zoudt een veldfluit voeren
En staan met myrth omkransd, gehuld met parelsnoeren;
Ik, huppelde op den toon, en tot den dans geschoeid.
Geliefde, om wie mijn borst van helle vlammen gloeit!
Uw voet is scheutig, blank, als ’t been der Elpentanden:
De purpergloed vna ’t West kleurt beide uw spichte handen:
Uw zangrerige stem is, als de wol, zoo zacht:
Uw zeden zijn ’t sieraad, de roem van uw geslacht!

  1. Geitenplant: anders cythisus genaamd.