Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 37 —


MILO.


Wat heeft die Maaier ons een heerlijk lied doen hooren!
Wel schoone melody! Nog zuist zy my door de ooren.
Wat voegt het by dien baard die in uw lippen steekt!
Maar hoor nu ’s de taal die : Lytiërzes spreekt.

« ô Vruchtbre graangodin, gekroond met gulden airen!
Geef, op ’t bearbeid land een heerlijke oogst te gaâren.—
Bind schoven, Maaiersgast! de vlijt maakt arbeid licht,
Dat niemand u op ’t veld van werkloosheid beticht’! —
Geeft acht, ’t gemaaide graan met de afgesneden enden
Bestendig naar het Noord of ’t Westen toe te wenden,
Op dat de droogende air te beter zij gevoed. —
Gy die het koren dorscht, vermijd den middaggloed:
De middag geeft slechts kaf, en luttel graans te malen. —
De Maaier streeft den glans der eerste morgenstralen
Vooruit, en vang’ zijn werk by ’t vogeltjilpen aan,
En eindig’ met het licht; leer, hitte door te staan,
En zij der vorschen beeld, die nooit naar drinken vragen,
Maar, vrolijk in hun glas, de felste zon verdragen! —
Doch gy die ’t arbeidsvolk in ’t recht der spijs verkort,
Zie toe, en vrees den vloek dien ge op uw’ schedel stort!
Verdeel geen tarwengrein, gy mocht uw handen kwetsen! »
Zie daar, wat dienstig is den werkman voor te schetsen!
Zie daar den rechten zang, geschikt voor ’t maaiers oor!
Gy! zing uw Bestemoêr uw dwaze liefde voor!

Na Theocritus.
1804.