Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 38 —

Herkules in de Wieg.

Slechts tienmaal had de maan den kleinen Herkules
Met volle schijf begroet naast broeder Isikles,
Die, met hem ’t eener dracht uit Moeders schoot ontsloten,
Hem opvolgde in het licht, één nachtwaak slechts genoten.
Alkmene had ze beide in frissche bron gebaad,
En ze uit de borst gelaafd waar ’t moederhart in slaat,
Wen ze elk op ’t vurigst kuste, en beî de teedre knapen
Met halfgeloken oog ter neêr leide om te slapen,
In t armschild, dat heur gade een’ vijand had ontroofd.
Ze legt hun elk een hand op ’t kinderlijke hoofd:
Rust, zegt zy, knaapjens! rust, mijn lieve tweelingpanden!
Rust, telgjens, al mijn lust, uws Moeders ingewanden!
Slaapt, tot de Morgenzon u blijd in de oogjens straal!
Dus spreekt ze, en wiegt het schild van gladgeslepen staal.
De slaap bekruipt hun ’t oog. Maar als aan ’s Hemelstransen,
De Beer zich Westwaarts wendde, Orions heldre glansen
Zich toonden, en hy de Aard zijn blanke schouder bood,
Zond Juno, de afkomst gram van Vrouw Alkmenes schoot,
Twee gruwbre monsters af, (afgrijselijke slangen,
Die ’t gladgeschubde lijf in blaauwe kronkels prangen!)
Om teedren Herkules te smooren in zijn rust.
’t Is nacht; zijn moeder slaapt : de lamp is uitgebluscht.
Een diepe stilte heerscht. De beide moordgedrochten
Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten,
En dringen door een spleet in Thebes Koningshof.
De in bloed gemeste buik fleurt wentlend door het stof:
De afschuwlijke kop verheft zich in den hoogen,
En blikt door ’t slaapvertrek met ijslijk vlammende oogen,
En spuwt op wand en vloer zijn giftig zwadder uit.
Zy naadren ’t tweelingpaar. Maar ’t sijfflend geluid