Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 39 —

Wekt beî de Wichtjens op, en ’t hol en aaklig duister,
(Jupijn bestemde ’t dus) maakt plaats voor ochtendluister,
Die midden in den nacht het gantsche huis verlicht.
De jongste geeft een’ schreeuw wanneer hy ’t fel gezicht
En ’t gruwlijk gebit der ijsselijke dieren
Met d’opgeheven hals zich over ’t hoofd ziet zwieren,
En trapt zijn dekkleed af, en streeft met hand en voet,
Als mocht hy ’t leed ontvliên, het geen hem siddren doet.
Maar Herkles ziet hen aan, en grijpt met beide handen
De monsters om de keel. zy sparren mond en tanden
Afgrijslijk gapende op, en slingren buik en staart
Om ’t klein en moedig kind, zijns Vaders grootheid waard
Nu kronklen zy zich fel om ’s knaapjens borst, en knellen
Zijn leden in hun wrong, om zich te weêr te stellen,
En zetten d’adem op, dat hals en gorgel spant
En opzwelt tegen ’t hol der kinderlijke hand.
Vergeefs! Hy klemt ze vast. Vermoeid van ’t ijslijk wringen,
En trachtende om den band der kindervuist te ontspringen,
Onrwikklen zy zich weêr, en geesslen met het lijf
De lucht, en ’t wichtj’, en ’t schild. Hy nijpt al even stijf.
In ’t eind, hy prangt, hy klemt met saamgedrongen vingeren
De drakengorgels toe, in weêrwil van uw slingeren.
Hun oogen puilen uit en scheemren door het bloed.
Hun spitsche kop zet op. Zy worstlen meer verwoed.
Maar eindlijk ’t is gedaan : hun afgematte longen
Bezwijken : ’t hart verstikt : zy vallen uit hun wrongen,
En strekken ’t lichaam uit : hun buigzaamheid verstijft;
En ’t jongske juicht zich toe dat hy verwinnaar blijft.

Alkmene middlerwijl vernam des jongsten schreien.
Ze ontwaakt, en voelt zich de angst door ’t stallend bloed verspreîen.
Amsitruo, rijs op! dus wekt zy haar’ Gemaal.