Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 40 —

Rijs op! een ijsbre schreeuw verheft zich door de zaal.
’t Is Isikles geluid, maar met een aaklig beven
Waar van my ’t hart ontzet, en gillende, uitgedreven:
En ’k zie ons slaapvertrek beschenen van de zon,
Als of de morgenstond met middernacht begon.
ô Rijs! daar is geen tijd uw brozen vast te snoeren;
Daar viel iets schrikbaars voor, dit tuigt mijn zielsontroeren.
   Zy sprak: hy stijgt testond van ’t ceedren Ledikant;
Hy grijpt de ontbloote kling verwilderd in de hand,
En vliegt. — Maar ’t licht verdwijnt, en ’t akeligste donker
Omringt hem, dubbel zwart door ’t eerste lichtgeflonker.
Hy roept met felle stem zijn slapend huisgezin.
Brengt, ijlings, brengt my licht, en vliegt de voorzaal in:
Vliegt, mijn getrouwen! vliegt! Naauw had hy uitgesproken,
Of lamp en fakkellicht was in der ijl’ ontstoken,
En alles sluit om strijd als woedende in de zaal.
Daar zag men ’t teedre wicht in blijden zegepraal,
De slangen klemmende in zijn opgeheven handen.
Verbazing, schrik, en vreugd weêrgalmen door de wanden!
Het Jongske reikt den Vorst, met lachjens om den mond
De monsterlijken toe, en werpt hen op den grond,
En dartelt van de vreugd met kinderlijke weelde
Zoo dra de ontroerde Held zijn donzig kaakjen streelde,
Verschrikte Alkmene drukt met moederlijke smart
Bezwemen Isikles aan ’t teêrgevoelig hart;
Terwijl Amsitruo den kleenen slangbedwinger
Haar aanbiedt, ’s knaapjens macht beproevend met den vinger.
Het Jongske grijpt dien, maar beknelt hem niet dan zacht,
En de Oorlogsheld ontzet van zulk een reuzenkracht,
Groei, riep hy, dierbre Knaap, en vroege Monsterslachter!

’t Was nu ten derdemaal dat Mavors morgenwachter