Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 41 —

Zijn heldre stem verhief. Alkmene heeft geen rust,
Maar zoekt den Wichelaar, van al wat is, bewust,
Die ’t nog toekomstig leest in ’t onbemerkt voorleden,
En ’t donkre morgen in den moederschoot van ’t heden:
Tiresias, beroofd van ’t uiterlijk gezicht,
Maar duizendoogig in zijn binnenste, en vol licht.
Zy meldt hem ’t Wonderstuk. Verklaar my, zegt ze, ô Grijze,
Het noodlot van dit kind. Mijn boezem hupple of ijze
Op ’t geen gy melden zult, verbloem my niets. Ontzie
Mijn teêrheid, noch den rang, waarin ik ’t u gebiê.
Ik weet, geen stervling kan het noodlot tegenstreven;
En, waar de Schikgodin den bonten draad van ’t leven
’Meê doorgevlochten heeft, dat leed is niet te ontgaan.
’k Ben alles des getroost. Zeg my de waarheid aan!
Hy andwoordt : Groote vrouw, uit Perseus bloed gesproten!
By ’t edel zonnelicht waar voor my ’t oog gesloten,
Maar ’t hart aandoenlijk is, de toekomst die u wacht
Is heerlijk! Eeuw aan eeuw zal Hellaas nageslacht
Alkmenes eedlen naam de schoonste hulde wijden.
Uw telg, die in de wieg reeds draken kon bestrijden,
Zal onverwinlijk zijn, en roeien monsterdier
En euveldaden uit, en steigren door het vier
Ten steilen hemel op, van ’t sterflijk stof ontslagen.
Doch ’t Noodlot heeft hem eerst een twaleftal van plagen
Bestemd, eer Œtaas vlam zijn grover deel verslindt,
En zijn vergode ziel den starrenzetel wint.
Ja, zy die ’t ongediert’ tot zijn verderf verwekte,
Bevredigd door een deugd, die de aard ten zegen strekte,
Ontfangt hem als het bloed der hooge Hemelgoôn,
En deelt hem ’t voorrecht meê en d’eernaam van heur Zoon.
Dan zal de schuchtre ree in ’t woud geveiligd rusten,
En ’t vratig Wolfsgebit zal roof noch bloed gelusten,