Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 58 —

In ’t foltren van eene aard, met gruwlen overlaân;
Zijn naam, zijn Mogendheid, zijn Waarheid, eer te geven;
Zijn heiligheid, zijn Recht, te aanbidden en te leven!
ô Zouden we in die hoop, in dat vooruitgezicht,
Dat zaligend gevoel, dan wanklen in dien plicht?
Den kommer, ’t wreedst gebrek, de gruwzaamste onderdrukking,
Den dood voor ’s Heilands naam, niet aanzien met verrukking?
En, daar ons de avondkoelte alreeds in ’t Westen groet,
Ons niet een moeilijk uur getroosten in de gloed?

Wat zegge ik? Groote God, ô geef ons, zwakken, krachten!
Versterk ons in ’t geloof, in ’t zalige verwachten!
En, in den dag kwaads, als alles valt of vliedt,
Verlaat, genadig God, verlaat dan de Uwen niet!
Doch, dierbren! ’k hou te lang dobbrende aandacht bezig.
Ach! maakt ons ’t onderhoud elkandren niet aanwezig?
Waar leeft op ’t wareldrond, waar is die wreedaart dan,
Die aan mijn zuchtend hart dees troost misgunnen kan?
Gy, gy voor ’t minst, gy zult, o teêrgeliefde Vrinden,
Mijne aanspraak, hoe ze ook zij, niet onbescheiden vinden;
En ’t hart verstrekt my borg, dat gy een zwak verschoont,
Dat u ’t gevoel bewijst dat in mijn binnenst woont.
Vaartwel! ontfangt mijn’ groet, misschien mijn laatsten zegen!
Toont u, in ’t hulploos kroost, den vader toegenegen;
En smeekt d’Almachtigen God, indien ’t zijn wil gedoogt,
Dat ge eens in ’t Vaderland mijne asch vergaadren moogt?

Hamburg.

1795.