Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/59

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 57 —

Mijn tranen stroomen op dit denkbeeld. Ja, zy stroomen!
De jamm’ren zin tot nog aan ’t toppunt niet gekomen! —
Nog meer onschuldig, meer beklaaglijk Vorstenbloed,
Dat deze onzalige aard welhaast bezoedlen moet! —
De monsters uit de put van ’s afgronds zwavelkolken
Gestegen, foltren nog en zoeken nieuwe volken. —
’t Verdelgend Oorlogszwaard, de Pest, de Hongersnood,
Heeft, elk, zijn deel nog niet geofferd aan den dood.
De woedende Tyran, verwacht van de Oosterkimmen,
Die d’algemeenen throon des aardrijks moet beklimmen,
Blijft met de nevels van ’t toekomstig nog omhuld. —
De maat des lijdens is aan ’t rijzen; niet vervuld. —
Gods vinger toont zich; — maar onze ongeduldige oogen
Zien ’t Godlijk merk voorby, door aardsche drift bedrogen.
En vragen, wachtensmoê, van d’afgeloopen dag,
Het geen een volgend uur ons eerst verschaffen mag.

Dan ach, mijn Vrienden! zoo, na zoo veel wrange plagen,
Nu alles ’t geen Gods hand ons opleide om te dragen,
Na alles ’t geen zijn wil nog over ons besloot,
Het leven harder schijnt dan de uitgezochtste dood :
Wat wordt er dan van ons, die in dees donkre tijden
Zoo veel, zoo eindloos veel, zoo onverduurbaar lijden,
Zoo week van boezem zijn? — Zal de angel van de smart
Verstompen op het eelt, van ’t langgebeukte hart?
Zal de afgesoolde ziel aan ’t schouwspel zich gewennen,
En in Gods schikbre wraak de hand van God miskennen?
Neen, nimmer! De eeuwige, die ons een’ indruk gaf
Van ’t tijdperk, waar we in staan, van zijn geduchte straf;
Die ons in ’t gene ons grieft, met deze erkentnis zegent;
Heeft laafnis voor ons hart, ook dan als ’t vlammen regent.
Hy riep ons om zijn macht met siddring gâ te slaan