Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/58

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 56 —

Of dole ik ? — Geef, mijn God, ô geef het dat ik dool!
Maar ach! verschopt men niet het purper met de stool?
De throonen met ’t altaar? de weegschaal met de wetten?
En waar, waar is de macht, dien moedwil perk te zetten?
Neen, Duitschland is geweest, en sleept Europa meê
In d’afgrond, dien ’t zich delft, van nog onnoembaar wee.
’t Van een verwijderd rijk sloopt, in verblinde woede,
De burcht, die duizend jaar zijn’ ondergang verhoedde;
Rijt, onbesuisd en dol d’onschatbren band van een,
die ’t Hoofd des Staats verbindt met d’onderlinge Leên.
Zij Vorsten vallen zelf, en de een op ’s anders voorbeeld,
Den bittren vijand toe, door elk om ’t zeerst bevoordeeld.
En ach! op Duitschlands grond is, eer men ’t denkt misschien,
Van Duitschlandsch Staatsgestel geen’ voetstap meer te zien.

Daar ligt dan ’t machtig rijk dat Turk en Gal deed beven;
Euroop ’t bestaan, de wet, de Godsdienst heeft gegeven;
Met Karels moed aan ’t hoofd, te machtig scheen voor de aard;
En in den felsten schok, zijn grootheid heeft bewaard.
Dat, schoon van allen kant geplonderd en ontheisterd,
Zijn wrakken steeds hereend, zijn plondraars heeft geteisterd,
Zijne overmacht hersteld, en ’s afgronds wrok ten spijt,
Geheel de Christenheid van ’t Oostersch juk bevrijd!

En gy, mijn Vaderland! — ô Hemel, zoo weldadig,
Vergeef, vergeef mijn beê, maar wees het nog genadig!
Helaas! de tijd genaakt, dat mooglijk zelfs den grond
Onkenbaar wezen zal, waar Neêrland kortlings stond.
De meineed, roof, ’t geweld, het bloed dat haast zal vlieten,
Verdagvaardt ’t Hoogsten wraak, zijn bliksems af te schieten.
Ik hoor ze, ô groote God! zy raatlen in uw hand!
Genade, ô God, genâ! behoud mijn Vaderland!