Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 55 —

Doorkruiste dorp noch streek in ’t heen of weder rukken,
Of teekende zijn spoor met bloed en gruwelstukken,
En liet den dorpling niet in zijn berooide stulp,
Dan wraakzucht zonder macht en noodkreet zonder hulp.

Wat wordt er, groote God, van deze onzalige oorden?
De stroomen wentlen bloed langs hun ontvolkte boorden;
Verwoesting voert de ellende, en zy de wanhoop, aan.
Heel de aard’ schijnt tegen de aard in dolheid op te staan.
Waar vliedt ge, ô Welvaart, heen? en waar, genoeglijkheden
Des levens? Eer? Verstand? Begaafdheên, Kunsten? Zeden?
Gy, Godsdienst, zeekre troost die nooit een hart verraadt!
En, die alleen door haar, in haar-alleen bestaat,
Steeds hooggeroemde Deugd, die we allen heilig achten,
Maar nooit, dan uit belang of ijdelheid betrachten?
Heel de aarde, ons Warelddeel, wordt woeste drift ten buit;
Barbaarschheid strekt op nieuw heur klaauwen naar ons uit,
En de ijsselijke nacht van weedom en ellenden
Keert weêr, dien ’t Christendom zoo heilrijk om deed wenden.
Het tijdvak keert terug van gruwzaam wangeloof,
Voor dankbaarheid, natuur, en alle plichten doof.
Het aaklig Jammerbosch, dat de onbeschaafde Schlaven
Hun grijzaarts slachten zag of levendig begraven,
Vernieuwt de moordkreet weêr die door zijn blaadren rolt,
En ’t bloed van wie ’t genaakt in hart en aadren stolt.
Wat gruwlen! Heilig God, ô wil dien nood verhoeden!
De Vader trapt den wulp, dien hy niet weet te voeden,
De lenden in : de zoon draait ’s Vades gorgel om :
’t Gebrek verslindt en kind en zwakken ouderdom :
En, om een enkle hand van ’t ongeachtste voeder,
Verwurgt des Broeders vuist zijn’ hongerenden Broeder. —