Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 54 —

Ons op d’onzeekren tocht door Duitschland dwingt te lijden.
Ach! Duitschland is niet meer hetgeen het voormaals plach,
Als welvaart in de schaâuw van ’t strenge Landgezag
Door dorp en wijken bloeide, en ware schatten teelde,
Nog niet door ’t gift besmet de Nederlandsche weelde.
Toen de arme boer geen goud, geen kostbre kleederdracht,
Geen overdaad vertoonde in huis of huisraadpracht;
Maar daaglijks zijn gezin, dat om zijn tafel praalde,
Op krachtvol zwijnenvleesch en voedzaam brood onthaalde,
En niets begeerlijks wist van Donaumond tot Rhijn,
Dan welgevoed, gezond, en vastgespierd te zijn.
Helaas! zy zijn voorby, die meer dan gouden dagen!
’t Verderf heeft overal zijn klaauwen ingeslagen;
Ook hier de valsche zucht naar vrijheid voortgeplant,
En nijverheid en bloei verdreven uit het land.
De bouwman mort en kwijnt, zijn oogsten gaan verloren :
De vadzigheid wint veld, de zeissen schuwt het koren,
De ploeg de vette kluit, die tegen ’t ijzer glimt,
Een woeste wrevel stijgt, die hoog en hooger klimt.
De hoofden hangen met de werkelooze handen:
De handen staan in vuur, de zinkende oogen branden;
De boezems hijgen; en het doel om ’t welk men blaakt,
Is dat m’ op Frankrijks spoor, zich-zelf rampzalig maakt.

Nog meer! De woeste Krijg, uit d’afgrond opgedonderd,
Heeft burcht en dorp en land van alles uitgeplonderd.
Dat monster, dat alom de velden, waar ’t zich wendt,
Met ijzren hoef vertrapt, en vriend noch vijand kent,
Zin’ dollen moedwil koelt aan weerelooze boeren,
En niets behoudt of spaart, dan om ten roof te voeren :
Dat schrikdier liept alom de vruchtbare akkers plat,
Vernielde in arren moede wat de armoê overhad,