Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 53 —

En, met een’ nijd in ’t hart, dien ’t oog slechts half verheelt,
U aanklaagt by zijn’ God als veel te ruim bedeeld: —
Op elken voetstap steeds een nieuwen last van plagen
Te voegen by het pak dat hals en schouders dragen: —
Nu laafnis, dan verdek, en wijk en legersteê
Te ontbeeren in een’ staat van ’t smachtends lichaamswee: —
In ’t blaakren van den oogst, van dak ontbloot en bladeren,
Den middagzonnegloed op ’t hangend hoofd te gaderen,
Daar midden in dien brand het uitgestrekst gewest
Geen teugjen vochts verschaft, dat tong op lippen lescht: —
In noodstorm en orkaan, als ’s hemels donders klateren,
De dampkring nederstort als in een zee van wateren,
En ’t blaauwe bliksemvuur het siddrend aardrijk splijt,
De beuken heinde en verr’ van tronk en wortel rijt,
Voorby uw zijde snort, en losknalt voor uw voeten,
Geen schuilplaats, hoe gering, voor ’t baldrend weêr te ontmoeten,
Geen vonkjen avondbrand, dat ge uw verkleumende leên
Moogt koestren bij een kool of doorgegloeiden steen,
Uw doorgeweekt gelaat van ’t druipend water droogen,
En d’omloop van het bloed door zachten gloed verhoogen;
Geen blok, waarop ge ’t hoofd als ’t van vermoeidheid knikt,
In ’t sluimren ondersteunt en door de rust verkwikt;
Geen enkle handvol stroo, om op den vloêr te dekken,
Waarop ge in machtloosheid het lichaam uit moogt strekken;
En als u ’t lijf bezwijkt, daar de uitgeputte kracht
Om nieuwe sappen schreeuwt, naar steunend voedsel smacht,
Wanneer ge op uwen tocht uw’ voorraad ziet ontbreken,
Niets eetbaars op te doen in zelfs bewoonde streken,
Maar, schoon ge uw goud alom in de oogen blinken doet,
Te hongren naar het brood dat elders honden voedt. —

Dit al is slechts een deel van ’t geen de ramp der tijden