Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 52 —

Met rustelooze schreên een scheemrend goed bejage,
Dat op mijn naadring vliedt als in een hinderlage,
En, even als die kring die aarde en lucht omtrekt,
Van verre eind belooft, maar ’t altijd verder rekt;
My doemde ’t wuft geval in d’avond van mijn dagen,
Van rijk tot koningrijk een mondvol broods te vragen,
En ’k vind in ’t gantsch heelal, aan ’t einde van mijn weg,
Geen eigen plekjen gronds, waar ik my nederleg.

Dan, ’t zij zoo! ’t Is uw wil, uw eeuwig welbehagen.
ô Hemel! verr’van my dat ik my zou beklagen!
’t Zij ’t straffe of tuchtroê zij’, almachtige Opperheer;
Zoo straf, ’k verdiende uw roê; zoo tucht, ik b uig my neêr.
Uw goedheid leerde ik nooit miskennen of verdenken;
In ’t zure en ’t zoete, ô God, waardeere ik uw geschenken.
Aanbidde ik met een hart, dat nooit U heeft mistrouwd,
Den heiland van mijn ziel, die tuchtigt, en behoudt.

Maar gy, wanneer gy soms uw dwalende gedachten
Naar ’t lijdende offer went van ’t harde plichtbetrachten,
Gelooft gy, dat gy ooit het duizendst deel bevroedt
Van ’t geen de onzalige in zijn zwerven, uitstaan moet?
Mijn vrienden, waant het niet! Ach Al de rampen tevens
Eens van de menschlijkheid geheel verlaten’ levens,
Wat armoê, wat gebrek verschriklijkst toont op de aard,
Zijn in de ballingschap, als in één put, vergaârd.
Van onderstand beroofd, van aanspraak, heul en vrinden,
Ik elk wie u ontmoet, een’ vijand te ondervinden,
Een’ roover, tuk op buit, die, op uw goed verhit,
Gedurig aanslag maakt op wat ge ook nog bezit :
Die u, om ’t handvol goud, waarmeê ge uw leed moet rekken,
Belaagt, als waar ’t een schat, die dooden op kon wekken;