Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 51 —


Aan mijne Vrienden in Amsterdam.

In de eenzaamheid verdiept, droefgeestig, neêrgeslagen;
En bloedende om ’t gemis van vrienden, huis, en magen,
Aan Elbe en Wezerstroomen als by de kronklende Eems,
Op Duitschlands hoog gebergte als aan den zoom der Teems,
In ’t aaklig mierennest van Hamburgs stugge zwoegers,
Als in de wareldstad der Britsche waterploegers,
Waar heen mijn voet me ook voer’, mijn oog zich wende of keer,
Mijn hart reist nergens met me, of ’t keert tot uwent weêr;
Keert (dat zich woede en spijt des onverzoenbaar belgen!)
Tot Vaderland en Gade en onvergeetbre telgen!
En ’t sleept op elken stap de keten meê die ’t boeit,
En altijd zwaarder wordt naar mate de afstand groeit.

Gezegend, midden in den poel van Staatsellenden,
Gezegend zy uw huis, ô dierbre Welbekenden,
Die nog het denkbeeld van uw’ vriend, uw’ bloedverwant,
Niet achtloos van u schudt of uit uw hart verbant!
Gods Engel zweve om u en dekk’ met hemelvlerken
Dat Godgeliefd verblijf, die tuin en wandelparken,
Die kamers, aan de deugd en wetenschap gewijd,
Waar in ge, uw’ plicht getrouw, uw lieflijke uren slijt,
De schoone kunsten kweekt, het hart van brave vrinden
Door ’t edelst Dichtmuzyk aan ’t uwe weet te binden,
En ’t teedre weesjen voedt, dat van uw weldaân leeft,
En, verr’ van my, niet weet of ’t nog een’ Vader heeft.

Voor my, in eens ontrukt aan wat my ’t harte streelde,
En zelfs niet vatbaar meer voor de allerminste weelde,
Die tusschen de aakligheên der zwartste onzekerheid,
Onwetend waar het lot my eindlijk henen leidt,