Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 66 —

Waar zy, die heel mijn ziel deed blaken,
Geen smaak voor had, geen deel in nam!

Gy, tuig het, Godheid die ons paarde,
Die beider handen hebt verknocht!
Waar was ooit lust voor my op de aarde,
Dan die ik met haar deelen mocht?

Ach! was ’t vereenigd samenvlieten,
Het smelten in elkanders ziel,
Niet steeds het eenige genieten
Waarom mijn beê U lastig viel?

En dan, de wellust van mijn leven,
De Gâ, my van uw hand verleend,
By al uw weldaân koud gebleven,
En voor mijn tederheid versteend!

De Gâ, die in mijn vreugde deelen,
Die ze aan mijn hart verdubblen zou,
Verdiept in aaklig zelfvervelen,
En smaakloos voor het zoet der Trouw!

De borst, aan wier verrukkend zwellen
Ik als den wellust smaken moest,
Die frissche jeugd zich voor mag spellen;
Door geen’ onrijpen lust verwoest!

Het hart dat me alle tegenspoeden,
Dat me al de kwijning van mijn jeugd
Zoo duizendvoudig kost vergoeden
In onvermengde huwlijksvreugd.