Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 65 —

En wie op wareldslip mogt bouwen,
Of steunen op een Aardschen staf,
Gy kent, ô God, het vol betrouwen,
Waarmeê ik me aan U overgaf.

Of stortte in ’t prangen van gevaren
In ’t uiterst nijpen van den nood,
Mijn boezem al zijn zielbezwaren
Niet steeds bemoedigd in uw’ schoot?

Heeft ooit in eenig deel van ’t leven
Mijn hart de toekomst van mijn lot
U niet verzekerd opgegeven,
Gerust op ’t zorgen van zijn’ God?

En hoe dan — van uw gunstbewijzen
;Geen zaligend genot gehad?
U met een dankbaar hart te prijzen
En niets te smaken van zijn’ schat!

Gy weet het, ach ! — ô Leer my zwijgen —
Gy weet het wat my lag op ’t hart,
En wat my dan naar troost deed hijgen,
Als niets de teekens droeg van smart.

Gy weet wat me alles kost vergallen,
En, als mijn ziel genieting zocht,
Van ’t hartgevoeligst welgevallen
De hatelijkste terging wrocht.

Ach! konde ik ooit genoegen smaken,
Waar ’t voorwerp van mijn zuivre vlam,