Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 64 —

Dan als by ’t naadren van den donder,
Wanneer zich ’t hart voelt toegeschroefd?

En waarom? waren ’t ijdel droomen
Van angst of klemmend voorgevoel,
Uit zwarte dampen voortgekomen,
Waaraan mijn boezem stond ten doel?

Was ’t onvernoegdheid met uw gaven
En gretigheid naar ’t eindloos meer;
Of de ijdle drift van ’s warelds slaven,
De zucht naar nietsbeteeknende eer?

Neen, neen: gy hadt me een hart geschonken,
Gevoelig voor uw minste gift,
En licht ontvlambaar door de vonken
Der u beminnelijke drift.

’k Was dankbaar! ’t trachtte ’t steeds te wezen;
En, wel te vreden in mijn lot,
Waar is me ooit denkbeeld opgerezen,
Dat onbetaambaar waar voor God?

Steeds heb ik met een blij genieten,
Waarin mijn hart zijn Godsdienst zocht,
Uw’ zegen dankbaar uit doen vlieten,
En dankte wen ik weldoen mocht.

Vaak by uw’ zoo zichtbren zegen
My ’t hart in dankbre tranen uit,
En vloog uw zalige Englen tegen,
Door Aardsche kwelling niet gestuit.