Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 63 —

Moet, moet de troost van wat ik dulde
Sints dat ik ’t eerst bewustzijn had,
Wat al mijn hartezucht vervulde,
En ’t eenigste daar ik ooit om bad, —

Zal ’t kostlijkste aller onderpanden
Den stervling van uw gunst verleend,
Mijn eigen hart en ingewanden,
Van my ontroostbaar zijn beweend?

Zal nooit de blijde dag weêr dagen,
Waarop ik Gâ en minzam kroost,
Met de armen om mijn’ hals geslagen,
Van ’t geen zy doorstaan zie vertroost?

Of zou, ô God, de loop der tijden
Dit streelend uitzicht my verbiên,
Van eens het doorgeworsteld lijden
In zoeter heil verkeerd te zien?

In grooter heil! — Genadig Vader!
Mijn boezem mort niet, neen, ô neen!
Maar echter — ! kent gy bron en ader
Van alles wat ik heb geleên.

Geleên, ô God! in d’arm der weelde,
Als ’t alles im my loeg op aard,
En elk mijn noodlot zich verbeeldde
Als afgunst- en benijdingwaard.

Ach! heb ik toen, ô Hartdoorgronder,
Wel ooit een’ andren staat beproefd,