Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 82 —

De Lente vloot by my op ’s Winters klappertanden,
Die ’t vruchtbaarmakend vuur uit hof en velden weert.
En zal ik u, mijn Vriend, (kan dit de plicht gehengen?
Dit, met mijn tederheid, mijn brandend hart bestaan?)
Verwerplijk Winterloof en dorre heesters brengen,
Die kieschheid, smaak, en kunst, rechtmatig zou versmaân?
Neen, ’k heb geen moed daartoe! — Laat andren kransen vlechten,
Wien ’t scheppend vuur der kunst door jeugdige aders vliet!
Wacht, wat ge wachten moogt, waar deugd en Godvrucht hechten,
Maar Dichloof van mijn hand-? mijn Schweickhardt, wacht het niet!
Strooit lovers, jeugdig kroost! strooit lelien en rozen!
Strooit krokus, strooit jasmijn, op ’t Vaderlijke Feest!
Laat op uw lieve wang de gloed der Dichtkunst blozen!
Ik zwijg, maar ’k deele er in met opgewekten geest!
Ja, ’k deel, ik juich er in. — ô God van zaligheden,
Ja, ’k brenge u op dit feest mijn’ dank, mijn offer, aan.
Wierd zegen van uw hand ooit vurig afgebeden,
Zie mijn gevoelig hart voor Schweickhardts welzijn slaan.
Weldadig Opperheer! ô Gy, wiens welbehagen
Zich uitbreidt tot het minst wat uit uw handen sproot!
Zou ’t mooglijk zijn, uw beeld in ’t hart geprent te dragen,
En zonder dat uw heil dien Godvriend overgoot?
Zou iets van ’t geen verdient van U gevraagd te werden,
Ontbreken, waar uw geest ’t gezuiverd hart doorgloeit;
Dan stoof de wareldkloot, de hemel stoof aan flarden;
Dan ware uw eeuwig woord met de ebbe weggevloeid!
ô Schweickhardt, verr’ van daar! die Holland dien we aanbidden,
Die mensch wierd nevens ons om ons den vloek te ontslaan,
Die Goël waakt voor u, en zetelt in ons midden,
En neemt — mijn dankbaarheid, en uwe weldaân — aan!
Maar ween ik? Neen, mijn oog, het is geen tijd van schreien!
’t Is feest, ’t is juichenstijd! ontsluit u, hef u op!