Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/85

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 83 —

Waar deugd, waar Christenschap ooit zegen mocht verbeîen,
Hier staat hy vastgeplant! hier steeg zijn bloei in top!
Gelukkig Vader, spreek! zie zoo veel dierbre spruiten
’t Sierraad, de wellust zijn, den luister van uw’ disch,
En zeg my, zoo uw hart het geen het voelt kan uiten,
Of de aard, de nietige aard, voor grooter vatbaar is?
Zie d’Echtkrans om uw hoofd, na zoo veel zonnekringen,
Nog onverwelkt en gaaf, als gistren pas gewrocht!
Uw Egade om uw hart die klemmende armen wringen,
Waar in ge uw leven lang den hemel smaken mocht!
Gelukkige! aan heur borst, in ’t blaakren van haar oogen,
Geniet ge ’t levenslicht, voor andren zoo bedrukt:
En ’t Godgedankte kroost, zoo zorglijk opgetoogen,
Is door geen Dwinglandy u ooit van ’t hart gerukt!
Gelukkige! in de rust van de Albionsche stranden,
Door ’t Pestvuur niet geraakt, dat half Euroop verzengt,
Geniet ge ’t blij GENOEG door d’arbeid uwer handen
En ’t heil, dat de overvloed den waren Christen brengt!
’t Is heerlijk, door uw kunst tot Neêrland roem te leven,
Daar aan uw grootsch penceel drie volken hulde biên:
Maar grootscher, dierbre vriend, maar eindloos meer verheven,
Gods hemel in zijn huis, in ’t vreedzaam hart te zien.
ô God van zaligheid, zie daar uw’ hoogsten zegen,
ô Zie een huisgezin, dat U dien heilstand dankt!
’t Erkent, ’t beproefde uw zorg, uw weldaân allerwegen :
Gy redde ’t voor den nood, die ’t rampvol Holland prangt!
Ach! ’t wraakzwaard, in de vuist uws Engels opgeheven,
Hong blikkrend over ’t land, het schuldig Vaderland:
Gy wendde ’t vlekloos oog, en zaagt den brave beven;
En leidde één dierbren Loth uit Sodoms zwavelbrand!
Weldadig Opperheer! ô Godheid van genade!
In Schweickhardt hebt Ge ook ons, ons ballingen, gered!