Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 86 —

Die door een floers van onderworpen smarte
Met zachten glans van ’t effen voorhoofd straalt!
’k Zie in ’t gezicht dat zacht gelaten kwijnen
Der tederheid, der weekheid van ’t gemoed,
Dat niet verhardt, niet neêrbuigt in zijn pijnen,
Maar door de hoop het lijden zich verzoet.
’k Zie… Neen, mijn Vriend, hier hebt ge u-zelv’ mistreken;
Hier leende uw hand me een’ trek die u behoort.
Die straal van geest, die uit dat oog wil breken,
Kwam uit het uw, niet uit het mijne, voort!
Herneem dien trek, die met de flaauwe resten,
Die tijd en rouw my naauwlijks overliet
Van ’t geen weleer mijn vurige oogen schetsen,
Niet samenstemt! hem duldt de waarheid niet.
Neen, drijf veeleer het kouter van de jaren
Met dieper groef door wang en voorhoofd heen:
Vergrijs de tint van mijn vergrijsde hairen;
En druk den mond en wenkbraauw naar beneên.
Dit voegt mijn’ staat! Dit doet den balling kennen,
Die by uw’ disch en gastvrij huisgezin
Wel eigen haard en woonsteê kan ontwennen,
Maar zuchten moet, ziet hy zijn’ boezem in.
Die lieve Gâ en eigen ingewanden……!
ô Lieve vriend, vergeef dien heeten traan!
Gy droogt hem my met trouwe vriendenhanden,
En ’k naam uw troost by al uw weldaân aan.
Maar kan uw gift my tot een gift verstrekken,
(Zoo dier een gift voor wat my dierbaarst is!)
En, zonder al mijn teêrheid op te wekken
Voor die ik hier, en licht — voor eeuwig — mis?
ô Dierbaar pand, dat over zee en baren
In ’t Vaderland, aan my — aan my ontzeid,