Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 17 —

Poezy.
LIERZANG.

   « ô Zoete zangeres van ’t Woud,
  » Die in den lindentop uw donzig nestjen bouwt nestjen bouwt,
» En van uw toovrend lied heel de aard houdt opgetogen!
   » Kom, ongelijkbre Filomeel,
   » Kom, schenk me een toontjen van uw keel,
  » Een toontjen van uw kunstvermogen,
   » Op dat ik harten roer’ en streel’! »

  Zoo zong in de eens zoo lieflijke oorden
  Die de Amstel slingerde in haar boorden,
   De Dichter, wiens verteedrend lied
  De Po en Tyber deed weêrgalmen
  Van onze Nederlandsche halmen,
   En adel gaf aan ’t Herdersriet.

  Die Pausilypus top beschrijdde,
  Maar ’t Vaderland zijn’ lofzang wijdde;
   Die lauwren brak van Maroos graf;
  Maar ’t gorgelzoet der Nachtegalen
  Ook met een blindheid moest betalen
   Als ’t volgeltjen zijn zangroem gaf.[1]
  Voor my! ik heb in kindsche dagen
   Het Lot met beden niet vermoeid.
  Wat heeft een kwijnend hart te vragen,
   Waar door het bloed met weêrzin vloeit!
  Ik wachtte vrucht noch bloem noch bladeren

  1. Wellekens