Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 18 —

  Maar zag den vroegen windbui naderen,
   Die klem en leven doven moest;
  Mijn loof verdorren voor ’t ontluiken;
  Mijn’ wasdom in het knopjen fnuiken;
   En ’t aardrijk was my lêeg en woest.

  ô, Riep ik slechts, ô Levens ader,
   Door wien en ik, en alles is!
  ô Mijn en aller schepslen Vader,
   Onthul my dees geheimnis!
  ô Waarom, waarom werd het leven
  Aan my-alleen ten vloek gegeven?
   Aan my uw weldaad slechts tot pijn?
  ô Doe, mijn God, dit leven enden;
  Of toon mijn hart in dees ellenden,
   Waartoe ik dus misdeeld moest zijn!

  Mijn zuchtjen klom, en trof den zetel
   Van ’t ongenaakbre licht om hoog.
  Een’ Engel was mijn vraag vermetel;
   Zy vond genâ in ’t Heilig oog.
  Een schittrend licht omscheen mijn schreden :
  Ik stond van ’t aardrijk afgesneden,
   En dreef in dunne zuivre lucht :
  Het aardrijk hing in zwarte dampen,
  En duizend onopnoembre rampen
   Bedekten ’t als een zwaluwvlucht.

  Ga henen, riep een stem van boven :
   Ga heen, wees meester van uw lot!
  Verkies in een’ der wellusthoven
   Het hoogstbegeerlijk heilgenot.