Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 19 —

  Ga, oogst en zamel zonder ploegen
  Wat de aarde voortbrengt van genoegen,
   Zoo dit uw zelfgevoel bedriegt!
  My kosten kronen, weelden, gelden,
  Niet meer dan ’t halmtjen op de velden,
   Waar ’t muschjen zich in slaap op wiegt ! —

  Toen zag ik lucht en zee ontvlammen.
   Ik riep — en de aarde was niet meer.
  De Hemel, stortende uit zijn krammen,
   Viel brijzlend op den afgrond neêr.
  Een bleef — ! Het algenoegzaam Wezen,
  Alleen te loven, eeren, vreezen,
   Alleen de zucht des harten waard!
  Ik zag : en viel aanbiddend neder,
  En vond my op mijn leger weder,
   Maar was bevredigd met deze aard.

  Mijn oog kon thands met wellust weiden
   Op wat my eerst het hart doorsneed;
  In stormend weêr op kalmte beiden,
   Verfrissching hopen onder ’t zweet.
  Ik vond mijn krimpende ingewanden
  Gelenigd door de onzichtbre handen
   Der zoetste Zalfster aller smart:
  Gy waart het, teedre Strookeresse,
  Gy, minnelijk Dichtgodesse,
   Gy, sints, meestresse van mijn hart!

   Uw tokkling kon my doen vergeten
  Wat zintuig, wat verbeeldign nijpt :
   Ja, ’t onheil zelfs weldadig heeten,