Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 20 —

   Waar nood en wanhoop om zich grijpt.
  Gy leerdet my die Almacht danken,
  Die zelfs het angstig bed des kranken
   Met daauw van zegen oversproeit :
  Die ballingschap en nood en lijden
  Tot hemelwellust in kan wijden,
   Wanneer Zijn geest de borst doorgloeit. —

  Maar, Dichtkunst edelste aller gaven!
   Helaas! hoe wordt uw aart miskend!
  Neen! geen aan ’t stof gebonden slaven,
   Waar in we uw’ stempel zien geprent!
  Neen, ’t is geen ijdel hersenspelen,
  Geen toongegalm, geen oorenstreelen,
   Geen dartlen van verbeeldingskracht,
  Geen zinnenkittlend driftkrioelen;
  Neen, Dichtkunst is, voor ’t SCHOON gevoelen
   En ’t hart is zetel van haar macht!

  Dit, dit gevoel, ô Hoogste Wezen,
   Is door Uw hand ons ingedrukt,
  En, hier Uw Godheid in lezen,
   Zie daar wat opheft! wat verrukt!
  Zie daar, wat leed en tegenspoeden,
  Wat pijn en lijden kan vergoeden;
   Ons uit dit slijk ten hemel trekt;
  En nog (by ’t diep verval der aarde)
  Bewust houdt van die hooger waarde,
  Waarin onze afkomst zich ontdekt!

  Daalt, Englen, daalt! en, stervelingen,
  ô Klimt! Ja, strengelt u door een!