Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 21 —

  Ja; God, en God in ’t schoon, te zingen,
   Die hemel in ons beî gemeen.
  In ’t SCHOON, de Godheid aan te staren,
  Tot Hem in vuurgloed op te varen
   Is mensch en Engel even na.
  Voor God, voor Hem in ’t SCHOON, te gloeien,
  En in Zijn’ schoot te rug te vloeien,
   In ’t eeuwige Hallelujah!



 

Leyden in verwoesting.''
LIERZANG.

Wat klinkt ge, Cythers? Rukt uw snaren,
Rukt, rukt ze aan flenters af, en berst!
Rijt, handen, rijt, rijt uit, de hairen!
Knerst, tanden, knerst van wanhoop! knerst!
Hier, zuchten? hemel! tranen plengen?
Hier, weeklacht aan den donder mengen,
Die Leyden op ons hoofd vergruist?
Hier weenen — ? Ja, het bloed uit de aâren!
Dit stroom’ en bruisch’ met ziênde baren
Door ’t golvend vuur dat om ons bruischt!

Genadig God! wat ijslijk kraken! —
Wat loeien borst daar door de lucht! —
Verzwolg dan de afgrond muur en daken? —
Waar zijn we, waar? En waar gevlucht? —
Gevlucht — ! Helaas! En wat gevloden? —
Ontwaakt hier de ontslapen dooden,