Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 22 —

En slaat ons ’t vreeslijk uur der wraak? —
Ja, ’t aardrijk beeft — ô God, genade! —
Mijn kind, omarm my! gy, mijn Gade!
’t Is Jezus rechtstoel, hy genaak!

Maar neen, wat dampen! ô mijne oogen,
Neen, de afgrond spuwt den hemel aan.
Zie ’t al van sulferrook betogen,
Neen, ’t is geen jongst, geen Aardvergaan!
Maar gy, waar zijt gy, dierbaar Leyden? —
Wat zie ik om my? vlakten? heiden?
Uw’ luister in den grond getrapt?
Wat Helgeest, aan zijn’ boei ontsloten,
Wiens voet uw muren omgesloten,
Wiens vuist uw’ naam heeft uitgeschrapt?

Hoe! boet na derdhalf honderd jaren
De schim van Valdez hier zijn’ wrok?
My dunkt, ik zie — ik zie hem ware,
Hy schudt uw tempels en pylaren!
Hy dreigt u nog met Spanjes jok!
Geen drommen woedende Maranen
Omstuwen hier zijn legervanen,
Maar duivlen uit des afgronds kluis.
Ik zie hem maar met reuzenleden,
Uw woningen te mortel treden,
En vlammen blazen door het gruis!

Zijn hand voert Oorlogstaf noch degen,
Maar donders, brandende in zijn vuist.
Die storten, als een zomerregen
Op bladers daar de wind in zuist. —