Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 23 —

Het blaakt! — Wat nieuwe rij van schimmen,
Die naast hem, uit dien aardscheur klimmen!
De vuurgloed straalt hun aanschijn rood!
’t Is Alva! ’t zijn zijn lijfstaffieren!
Zy juichen door ’t geknak der vieren,
En aâmen hel, verwoesting, dood!

Gerechte God! wat schrikvertooning! —
Bestelpt; verplet! verstikt in ’t bloed!
Verguisd in de omgestorte woning;
En brandende in hun haardsteêgloed!
Onredbren! — hooft en borst gespleten — !
Ach! zwangren ’t lichaam opgereten.
En vruchtjens in den schoot vernield! —
Juich, Alva, Ja! dit ’s harteweelde!
Zoo dit geens Alvaas boezem streelde,
De ziel waar met het lijf ontzield.

ô Jammer! ô vereenigd kermen,
Van uit dees puinhoop opgegaan!
Ja, reikt ten hemel, stervende armen!
Die kreet moet God voor ’t voorhoofd slaan. —
Hy hoort — wat zou de Hel vermogen!
Ach! nacht en schimmen zijn vervlogen!
Hy spreekt, Zijn reddende Engel daalt!
Zie, zie hem, ô wanhopig Leyden,
Uw’ Koning by de hand geleiden;
Uw’ Koning, van Zijn’ glans omstraald!

ô Lodewijk, gy koomt — en treuren……?
Neen dit verbiedt uw edel hart.
Neen, wat de boezems moog verscheuren,