Naar inhoud springen

Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 27 —

» Zoo ’t grimmig ongediert, geschapen tot verdelgen,
Wier leven moorden is, en vlietend bloed te zwelgen —
Zoo ’t roofgevogelt’-zelf, dat, drijvende op zijn pluim,
Op prooi en slachting aast in ’t ledig hemelruim,
Den kreet der onschuld hoorde, en, vatbaar voor haar kermen,
’t Verlaten wichtjen redde, uit moederlijke erbermen; —
Zoo ’t Oosten op de duif van Ninus kindschheid boogt,
Of de uier der Wolvin den tweeling heeft gezoogd ; —

» ô Gy, in wien ’t gelaat een menschlijk hart doet wachten,
(Zoo ’t menschlijk is, een vrouw (onweerbre vrouw!) te slachten,
Om dat haar weeke borst voor teedren gloed bezweek,)
Ontzie hun kermende angst en kinderlijk gesmeek!
Weet uw verwinnende arm uw scepter uit te breiden,
Op al wat weêrstand biedt verderf en dood te spreiden,
ô Voeg barmhartigheid by deugden zoo beroemd,
En geef haar ’t leven weêr, die uw gestrengheid doemt.

» Verban me in ’t Schytisch ijs, in ’s warelds middaggloeien,
Om eindloos, zonder hoop, in tranen weg te vloeien :
Sluit me in, in ’t midden van ’t afgrijslijkst woudgediert,
Waar leeuw en tijgerwelp van dorst en honger giert.
Licht dat die tranen iets op ’t tijgerhart vermogen,
Die hier geen menschlijk hart, geen vaderhart bewogen:
Daar lonk’ me in ’t lief gelaat van mijn onnoozel kroost,
De man voor wien ik sterf, nog laafnis toe en troost! »

Alfonsus in geroerd ; hy voelt het hart zich breken;
Vergeven zal hy — ? ach! hy moet zijn grootheid wreken,
En ’t wederbarstig volk, of ’t onverbidlijk lot,
Gedoogt die zachtheid niet. Het gruwzaam beulenrot,
(De Grooten van zijn Hof, ô onbesefbaar woeden;