Deze pagina is proefgelezen
— 28 —
Wat plicht en Riddereed d’onnoozle dwingt te hoeden!)
Rukt, tegens schoonheid, deugd, en huwlijkstrouw, en eer
Het moordend lemmer uit, en Ines is niet meer.
Rukt, tegens schoonheid, deugd, en huwlijkstrouw, en eer
Het moordend lemmer uit, en Ines is niet meer.
Zoo plengde op Trojes asch, van Pyrrhus hand doorstoten,
Haars moeders laatste troost uit vijftig huwlijksloten,
(Een lijdzaam lam gelijk, voor ’t slachtmes opgevoed)
De teedre Polyxeen, haar onbezoedeld bloed,
En bood, den wrok ten zoen, die onuitbluschlijk brandde,
Achilles wreede schim een maagdlijke offerande.
Haars moeders laatste troost uit vijftig huwlijksloten,
(Een lijdzaam lam gelijk, voor ’t slachtmes opgevoed)
De teedre Polyxeen, haar onbezoedeld bloed,
En bood, den wrok ten zoen, die onuitbluschlijk brandde,
Achilles wreede schim een maagdlijke offerande.
Zoo, Ines, vielt gy ook, ten prooi van laffen moord.
Die boezem golft niet meer, van ’t vlijmend staal doorboord,
Die paarlen en albast in zuiverheid beschaamde,
Waar liefde, en trouw, en deugd, op zetelde en in aâmde.
Die oogen, in wier glans een hemel zich ontsloot,
Zijn toegemuurd voor ’t licht, ontluisterd door de dood.
Den woestaarts koomt niet op de onbeweegbre harten,
Dat Pedro, Pedro leeft, en welk een wraak zy tarten.
Die boezem golft niet meer, van ’t vlijmend staal doorboord,
Die paarlen en albast in zuiverheid beschaamde,
Waar liefde, en trouw, en deugd, op zetelde en in aâmde.
Die oogen, in wier glans een hemel zich ontsloot,
Zijn toegemuurd voor ’t licht, ontluisterd door de dood.
Den woestaarts koomt niet op de onbeweegbre harten,
Dat Pedro, Pedro leeft, en welk een wraak zy tarten.
Gy, zag uw alziend oog die heillooze ondaad aan,
ô Gy, wiens vlekloos licht te rug weekt op zijn baan,
Wanneer gy ’t kroost, als spijs, den Vader aan zaagt richten,
En kost ge, ô zuivre Zon, dit gruwelstuk verlichten?
En gy, valleien, gy ô rotsgalm, die in ’t rond
Den naam van Pedro hoorde uit haar bestorven mond
(Terwijl zy nederzeeg) en duizendwerv’ herhaalde,
Wat deed het, dat uw stem niet met dien naam verstaalde?
ô Gy, wiens vlekloos licht te rug weekt op zijn baan,
Wanneer gy ’t kroost, als spijs, den Vader aan zaagt richten,
En kost ge, ô zuivre Zon, dit gruwelstuk verlichten?
En gy, valleien, gy ô rotsgalm, die in ’t rond
Den naam van Pedro hoorde uit haar bestorven mond
(Terwijl zy nederzeeg) en duizendwerv’ herhaalde,
Wat deed het, dat uw stem niet met dien naam verstaalde?
Helaas! gelijk de bloem, die ’t weidende oog verrukt,
Door de onbescheiden hand van ’t steeltjen afgeplukt,
Op ’t Maagdelijk hoofd verwelkt, van glans en kleur verstoken,
Door de onbescheiden hand van ’t steeltjen afgeplukt,
Op ’t Maagdelijk hoofd verwelkt, van glans en kleur verstoken,