Naar inhoud springen

Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

Tot de starren schijnt te raken,
En den donder overschreeuwt :

» Die dan weder wind en baren
Op Gods wenken zien bedaren
En gemuilband door zijn kracht :
Aan de dood haar buit ontwringen;
Vaartuig, schat, en schepelingen
Aan behouden reê gebracht :

» Die de lof dier Almacht zongen,
Die den afgrond had bedwongen,
Tot verzwelging reeds gereed!
Kan men (zeg ik) waarheid houden,
Dat, van hun, die dit aanschouwden,
Iemand ooit zijn’ God vergeet?

» Dat die ooit als woeste dieren,
Dol, brooddronken, zouden tieren;
Moedwil drijven? zwelgery?
Rust en vreê en orde schenden,
Of zy God noch wetten kenden,
In vervloekte razerny?

» Ach, dat tochtig vee vol woede,
Dat Gods gramschap tart en roede,
Roept Hy, als verdoolden, weêr.
Ja, als afgedwaalde lammeren,
Die zijn weldoend harte jammeren,
Altijd vader, altijd teêr.

» God! zie neder op mijn smarte;