Naar inhoud springen

Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 35 —

En, zoo ooit mijn zuchtend harte
Vurig tot uw Almacht riep!
Leer, ô leer mijn’ WIF beseffen,
’t Harte tot U op te heffen,
Als hy weêrkeert van het diep.

Vrij gevolgd naar
Tjesck-Moars see-aengste
van GIJSBERT JAPIX.
1807.



 

De smaad der Huichelary.

   Wie treedt daar met geringe kleederen,
Ter neêrgebukte kruin, en halfgebogen kniên ? —
   Van waar die trotsche paauwenvederen,
    Die ’t wappren van den wind doen zien ? —
   Wat zuchten, Hemel! neen, wat schreien,
   Wat oogentrekkend tranenspreiên
    Op ’t bleek en afgeteerd gelaat ? —
   Wat doen die saamgevouwen handen?
’t Is Huichlary, gewis : het schaatren van de wanden
    Beschimpt haar houding en gewaad.

   Wijk, Monster! ’t is in deze lippen,
   In ’t statig murmlen van de lippen,
In ’t stijve en sombre niet, dat deugd en vroomheid woont.
   Neen, ’k zoek haar eer, waar onbevangen,
   De gulle lach der ronde wangen
    Den grond van ’t eerlijk harte toont.