Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 41 —


Stervenszucht.

’k Heb dan eens een uurtjen rust.
ô Wat sombre hartelust
Maakt zich meester van mijn zinnen!
’k Sta hier op den rand van ’t graf:
» Morgen werpt de dag my af!
» Morgen, ja, de haven binnen ! »

Heeft mijn ziel dit wel verstaan?
Zeî my dit een ijdel waan;
Of een voorgevoel van sneven?
Lieve God, ô blijf my by,
Wat gy raadsloegt over my,
Zy aan u-alleen verbleven!

Immer voert me een zoete hoop
Naar den eindpaal van mijn’ loop :
Immer toef ik op dat morgen.
Maar dat morgen, zoo verlangd,
Daar geheel mijn hart aan hangt,
Is in Uwen raad verborgen.

Waarom, waarom met geduld
Mijn bestemming niet vervuld?
Waarom dus naar ’t lot gegrabbeld ? —
Zucht naar ’t uiteind van zijn smart
Tergt en tokkelt aan mijn hart,
Als de vlam aan ’t haardhout knabbelt.

Ach, mijn God! ik heb geleefd
’k Heb door leed en nood gestreefd,