Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 47 —

Klonk somtijds dwars daar door.

Nu ving zy van de wildbaan aan
En zong Dianes stoet.
Men hoorde ’t kraken van den voet
Door de afgeworpen blaân.
De pijlen ramm’len door ’t gerucht;
De boogstreng krakt en drilt;
De schicht vliegt schuilend door de lucht;
De bloedstroom ruischt om ’t wind.

Het mastbosch staat van rondom stom,
En wordt niet hoorens moê :
Het windtjen plooit zijn vlerkjens toe,
En speelt met blad en blom. —
Maar de Echo vangt een toontjen op,
En alles vliegt in roer :
Nu hupplen veld en heuveltop,
Met schaterend rumoer.

» Iö, wat kinkt die zangtoon schoon!
» Zie daar den rechten trant!
» Dit klatert over bosch en land!
» Dit laatste spant de kroon!
» Dier weêrklank daar, van ha, ha, ha!
» Die treft en hart en zin!
» Minerva speelt bevallig, ja;
» Maar de Echo doet niet min. » —

Minerve, die een’ blos kreeg, zweeg,
Nam ’t fluitjen van den mond,
En wierp het lachende op den grond,