Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/69

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 67 —

Geef slechts rust, genadig God! —
Rust? — ach, rust in ’t helsche woelen
Der afgrijsbre duivelpoelen!
Rust, in ’t gruwzaamst roovrenrot ! —

Zalig, die in holle rotsen,
By des afgronds dompig klotsen,
’t Hoofd mag duiken in haar kloof!
Die en wind en schorre meeuwen
Om zijn peuluw heen hoort schreeuwen,
Voor den Haagschen straatkreet doof!

Zalig, die met kraai en wolven,
Van de winden, van de golven,
Voedsel vraagt of honger lijdt:
Geenen vijand dan de gieren
Om zijn’ stranddisch heen ziet zwieren,
En het vloekbaar menschdom mijdt!

Die zich in zijn strooien wallen
’s Hemelsch gift niet ziet vergallen,
Noch de weldaad van zijn’ Vorst!
Die in vreê den Ongezienen
Met een stil gemoed mag dienen,
Zonder wrevel in de borst!

ô Mijn waarde! dat wy ’t mochten!
God ons leven wou verknochten
Aan dat eenig, eenig goed!
Maar ô neen, wy moeten treuren,
En ons eigen hart verscheuren!
Drinken tranen! schreien bloed!