Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 68 —

’t Luttel van dat geestvermogen
Dat my ’s hemels mededogen,
Ons ter redding, overliet;
Daar ik ’t vreedzaam brood van wachtte — !
(Zieldoorvlijmende gedachte!)
Ach! dat alles is te niet!

’k Voel my, nutloos pak der aarde,
(Horzel in Gods honinggaarde!)
Ieder beet op ’t harte gloên.
’k Moet, voor nooddruft, steenen zwelgen;
’k Moet en u en onze telgen
Ach! met blote giften voên.

Zoo, zoo jaagt men — uit meêdogen?
Neen, verachting voor zijn pogen —
’t Nutloos ploegpaard in de wei:
Laat hem, voor een dienstrijk zweeten,
Zich de dood in ’t klaver eten,
’k Voel die weldaad, ja, en schrei.

Ach! daar wring ik dan de handen,
Knars en sla verwoede tanden
In de sponde van mijn bed :
Roep tot God met angstig kermen :
Maar geen uitkomst, geen ontfermen!
Maar geen Almacht meer die redt!

Dan, met mijne ramp beladen,
Zie ik u in tranen baden,
En dit tranen…! ô Mijn hart!
Ja, die koken my en branden