Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 69 —

In het holst der ingewanden,
En verdubbelden mijn smart. —

Doch! ik zie uw kaak besterven;
’k Zie uw’ frisschen mond ontverven?
Ach! daar rijpt uw zwangre schoot!
Van de last des leeds bezweken,
Zie ik u de kracht ontbreken,
En uw oogblik spelt de dood.

Dierbre! — en te kunnen leven!
Voor uw kraambed niet te sneven!
Waar dit menschlijk? dit, voor my ? —
God, Gy zaagt, zoo Godlijke oogen
Menschlijk jammer aanzien mogen,
Ja, Gy zaagt mijn razerny. —

Maar gy leeft, mijns levens leven!
Ja, gy zijt my weêrgegeven!
Neen, het is geen bloote waan.
’k Sluit u, na ’t wanhopigst kermen,
Met uw lieve vrucht in de armen,
Uit het graf weêr opgestaan.

Dank! ô Hemel! — ach, het danken
Werd my, uitgeputten kranken,
’t Altijdlijdend hart reeds vreemd.
’k Weet geen beê meer uit te spreken,
Dan om ’t sterfuur af te smeeken
Dat my aan mijn leed ontneemt.

Dank nochtans! ô God des levens!
Stort en dank en zegen tevens