Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/73

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 71 —

Keer, ô keer aan ’s Hemels transen
Altijd met de schoonste glansen
Voor wat oog u nimmer ziet!
Schoonst voor haar en voor die spruiten,
Die haar schoot my mocht ontsluiten,
En Gods goedheid gaf en liet!

Moge uw aanbraak uit het Oosten
Haar nog eens van ’t wee vertroosten
Dat zy torscht met zoo veel moed!
Geve een kroost, niet minder teder,
Haar het zoet des levens weder,
Dat zy afstond voor mijn’ gloed!

Strooi zy op mijne asch de rozen,
Die mijn oog vergeefs zag blozen,
Door mijn handen nooit geplukt!
Mogen die, na mijn verscheîen,
Haar een zachter leger spreîen,
Dan zy met my heeft gedrukt!

Moog haar ’t Nakroost zalig roemen!
Naar heur’ naam die vrouw benoemen,
Die heur’ hoogsten kring vervull’!
Wie haar eert, gelukkig wezen!
En de dag haar roem doen lezen,
Waar hy zich met licht omhull’!

Dierbre, ja, gy mocht herleven!
Ja, gy zijt my weêrgegeven!
Vieren wy dit denkbeeld bot!
ô Vergeten wy ’t voorleden!