Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 72 —

Juichen wy in ’t zalig HEDEN!
Morgen — ? Ach, ook dan leeft God.

En, gy lief onnoozel wichtjen,
Op wier donzig aangezichtjen
Ik Gods zegen kussen mag!
Ach, het traantjen, lieve kleene,
’t Weemoedtraantjen dat ik weene,
Dit vertroost uw eerse lach.

Mag uw Vader zich niet streelen,
Dat gy aan zijn kniën spelen,
Om zijn hals uw armtjens slaan;
Hy, uw jonkheid zal bewaken;
Gy, zijn vaderzorgen smaken; —
God, mijn spruitjen, neemt u aan.

Zoo, ten top van tegenspoeden,
Moeders borst u niet mag voeden,
In het ziekbed dor geschroeid;
Schrei niet, wichtjen, wees te vreden :
’t Is de bron van zaligheden,
Die uit God u tegen vloeit.

Ja, die Wel van zegeningen
Zal voor u, mijn wichtjen, springen,
Eeuwig springen van genâ.
Wat zijn Ouders? wat ’s hun pogen!
Moederborst en Vaderoogen
Zijn ons-allen even na.

1807.