Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 87 —

Van schaamte, dat ik ben, om ’t bukkend hoofd te gloeien, —
Lucht, voedsel, dag, en uur, die ’t nutloos verslijt,
My-zelven reis aan reis te reeknen to verwijt, —
Te leven, van ’t heelal als met den ban geslagen;
By redenloos gedierte, om ’t afgunst toe te dragen,
Wanneer het door zijn vacht, zijn zuivel, of zijn bloed,
Natuur en Maatschappy zijn onderhoud vergoedt.
Zoo dit geluk moet zijn, beken ik niet te weten,
Mijn vrienden, wat het merk van ’s hemels vloek moet heeten.

’k Leed jammerlijk, ’t is waar, in Brunswijk dikke lucht.
Mijn boezem werd verscheurd door heeten zucht op zucht
Naar ’t dierbaar Vaderland, naar Hollands frissche stranden,
En ’k vond noch duur noch rust in hart of ingewanden.
Maar echter, ’k had één troost by ’t allergrievendst wee:
’k Was nuttig, hoe ik leed, zelfs op mijn legersteê.
Ik derfde d’invloed nooit der kuische Zanggodessen,
En vormde een Jonglingschap, die prijs stelde op mijn lessen,
Voor wetenschap, voor smaak, voor Godsdienst, recht, en deugd.
Mijn boezem goot zich uit en over in die Jeugd,
En voelde, zelfs in ’t felst van ’t uitgeteekendst lijden,
De kalmte, van zich-zelv’ een’ dierbren plicht te wijden.
Men doemde wat mijn vlijt zoo moeizaam had vergaârd,
Niet met mijn stervend rif voor eeuwig onder de aard.
Zieltogend, met de dood reeds zwevende op mijn wangen,
Bleef nog het leergrâge oor als aan mijn lippen hangen,
En ’k zag mijn vlotte stem nog kluistren aan ’t papier
Zoo lang zy hoorbaar was. — Maar ach! wat doe ik hier!

Ach! Grootheid, weelde, schat — ! Wie in die rinkelbellen
Zijn lust schepp’, wie om haar zijne eedle ziel moog kwellen,
Ik zocht haar niet; mijn hart is smaakloos voor dat zoet.