Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 86 —

Ik kan geen leed meer dragen,
En vreugde scheurt my ’t hart van een.
Het stil en vredig graf alleen
Is al wat my van ’t lot nog over bleef te vragen.

1808.

Ex tempore.




 

Mijn Buitenverblijf.

While I yet live, let me not live in vain.
ADDISON.
Gy wenscht my dan geluk, mijn Vrienden! In wat zin?
Ach, doorgaads sluit dat woord eene andre meening in
Dan ’t geen het naar zijn’ aart wel uitdrukt : duizenmalen
Misbruikt men ’t, en vrees ik mocht in de uwe dwalen.
Meest zegt het : « ’k Ben verheugd om ’t geen u viel te beurt;
« ’k Neem in dat lukjen deel, dat elk als voorspoed keurt.
« Geniet het ongestoord, gezond, en wel te vrede ! » —
Zoo meent gy ’t ook, niet waar? Dat is zoo, stijl en zede.

Mijn Vrienden, ’t mag zoo zijn. Ik ben de Haag ontvlucht.
Ik adem, vrij van stank, gewoel, en straatgerucht,
En Haagsche beestlijkheên die voor beleefdheid gelden,
En ruilde ’t walglijkst hol voor ruime en frissche velden.
Voorzeker dit ’s een goed! wie twijfelt of ’t dit zij?
Maar ach ! genot van ’t Land, is dat gemaakt voor my?
Hier nutloos op het veld, als onkruid, voort te groeien, —