Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 91 —

En stelt uw meening niet ten willekeur dier dwazen,
Wier scheppingskracht zich toont in ijdle waterblazen.
Zie daar het geen uw’ geest, uw’ ijver, waardig zij;
Waartoe mijn teêrheid u thands noodigt van naby.
Ach! hier der Wetenschap een nieuw bestaan te geven,
Die, wijd en zijd misvormd, en bloei verloor en leven;
Het graan te strooien in een’ vruchtbren, rijken grond,
Waar uit ik vrucht verwachtte in blijder avondstond
Dan ’t Lot my toelei’; dit in Hollands dierbre streken
Met stramme en matte hand voor ’t Nageslacht te kweken;
Te vormen, wie mijn werk waar ik bezwijken moest
Vervolgen mochten tot een’ zegenrijken oest :
Dit was mijn wensch, mijn zucht, mijn uitzicht, mijn verlangen,
Dit, zoeter voor mijn hart dan toegejuichte zangen!
Helaas! die hoop, dit doel, dit uitzicht, ging voorby :
Ik leef, en zonder nut voor Volk en Maatschappy ! —

Is ’t wonder, zoo mijn ziel, zoo werkzaam steeds, zoo woelig, —
Voor weldoen, kennis, schoon, zoo eindloos fijn gevoelig, —
Zich, in de nietigheid van ’t lijdlijkst plantbestaan
Affoltrend, in ’t geweld der wanhoop moet vergaan?
Zoo wrijft de bloote steen, als graan en bast ontbreken,
Zich-zelv’ tot gruis, in vlam, door eigen kracht bezweken;
Zoo blaakt zich ’t vuur te niet, door eigen’ gloed verteerd;
Zoo, ’t rustloos werkend brein, van doel en werk geweerd.

Maar neen! het was mijn lot, mijns levens doel te derven,
In uitgeblakerde asch vertwijflend weg te sterven,
Mijn Vrienden! ’t Moest zoo zijn; mijn laatste steun brak af :
Maar, wenscht my dan geluk, wanneer ik ruste in ’t graf.

Katwijk, 1808.