Pagina:Milton, Het paradijs verloren, vert. Ten Kate (1878).pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

24

HET PARADIJS VERLOREN

[Ie B. 772-807.

Elke oopning binnen : 't stroomt door poort en zuilengangen!
De groote prachtzaal, die niet éen meer kan ontfangen,
Schijnt een tornooiveld vol van ridders, afgericht
Ten tweekamp, naadrend voor des Sultans aangezicht,
Om 't Saraceensch gebroed op zwaard of lans te dagen.
't Krioelt, omlaag, omhoog, waar 't ruischt van vleugelslagen.
Zaagt ge ooit het bijenvolk bij lentes dageraad,
Terwijl voor 't eerste weêr de zon in 't Stierbeeld staat,
Zijn jongren drijven uit de korven? Rustloos vliegen
De zwermen af en aan, en leppen dauw, of wiegen
In bloemenkelken, of vergâren even snel
Zich op het voorplein van hun strooien citadel,
Om over staatsbelang en volksgeluk te handlen.
Zóo gaan en keeren hier, en wemelen, en wandlen,
Die Geesten — tot, op éens, een sein verandring bracht.
O, wonder! zij, nog straks reusachtiger geslacht
Dan dat der titans, die den Hemel durfden tergen,
Zij schuilen nu, verkleend tot de allerkleinste dwergen,
In de engste ruimte bij tienduizenden bij-éen : —
Niet ongelijk nu aan 't geslachte der Pygmeên
Uit Afrika, of aan die spokende elfenreien,
Wier nachtfeest, in de schauw van een der bergvalleien,
Bij bosch of bron, soms door den herder wordt bespied,
Als, luisterend, de maan heur bleeke stralen giet
Op 't weideveld. Hij ziet de huppelende chooren :
Betoovrend murmelt hem de dansmuziek in de ooren,
Terwijl hem 't harte jaagt van angst en zaligheid.
Zoo kromp dit Geestendom, onstoflijk uitgebreid
Tot in 't onmeetbre, nu als schaduwbeelden samen.
En waren ze in getal ontelbaar die daar kwamen,
Straks hield de Raadzaal al hun menigten vereend.
Maar dieper binnenwaarts, dáar zaten, onverkleend,
In al den glans waarvan de Hemel hen zag schijnen
Voor hun vernedering, de hooge Serafijnen
En Cherubijnen, ver van de andren, op een troon
Van smijdig goud terneêr, als duizend Halvegoôn.