45
dozijn opvolgende Gouverneurs-Generaal, verzameld ligt om te ontvlammen bij de eerste gunstige gelegenheid.
In ’t voorbijgaan deel ik u mede, dat die gelegenheid zich weldra zal aanbieden. Ik zal Zijne Majesteit den Koning daarop in tijds opmerkzaam maken.
Den Minister daarvan kennis te geven, zou verloren moeite wezen, daar die Staatsdienaar zich gerust zou voelen bij de, — misschien onjuiste, — meening „dat het zijn tijd wel zou uithouden.” Die meening namelijk is het hoofdartikel van den staatkundigen Katechismus, die wat Indië aangaat, — en misschien Indië niet alleen, — ons regeert.
Wie de debatten heeft nagegaan der Tweede Kamer, naar aanleiding der paragraaf van antwoord op de Koninklijke betuiging, dat daarginder alles naar wensch ging, zal erkennen, dat ik niet alleen sta met mijne meening over den ellendigen toestand dier bezittingen, en dit valt te meer in het oog, als men daarbij die meening hoort beamen, juist door personen die zelve voor een groot gedeelte de schuld dragen van dien toestand. Ik zal niet uitwijden in termen van bewondering over zooveel opregtheid, vreezende dat sommigen daaraan een geheel anderen naam zouden geven, en bepaal mij tot de vraag, of er niet veel verkeerds moet bestaan, waar men genoodzaakt is den Minister, die uit Koninklijken mond spreekt, een dementi te geven, en waar juist zij die voor een groot gedeelte aansprakelijk zijn voor het verkeerde, zich genoopt voelen, dat verkeerde als met den vinger aan te wijzen?