Wacht tot nieuwe maan,... de geschiedenis die ik u vertellen zal, staat daarmede in verband, en metuooky... en met mijne haren ook, ... o Schrijf mij iets dat mij niet bleek maakt!
Kleingeloovige! Zoo zijt gij allen!
Daar staat de boom der kennisse, gij wilt eten, gij wacht niet op de slang, — dat eeuwig symbool van weten en onsterfelijk zijn, — gijzelve steekt de hand uit, en als 't arme dier, ter goeder slangentrouw, u den appel toereikt, dien gij vraagt,... dan trekt ge u schuchter terug, en rekt beddelakens!
Neen, Fancy, mijne geschiedenissen zijn niet troosteloos ! Onkunde is geen deugd, en lager dan haat, acht ik liefhebben zonder verstand! Weet, ken, kan, onderscheid, en kies.
Eerst na zulke keuze, is liefde iets waard.
O, ik begrijp hoe gij schrikt bij 't opheffen van de gordijn, die men, met voordacht en valschheid, gelaten heeft tusschen nw oog en de waarheid. Leugens ontvingen de ouders, — leugens geven zij aan hunne kinderen. Als de Oosterling, die genot zoekt in verdooving door amfioen, en die ten laatste behoefte gevoelt aan vergif, vragen zij: „Wat dan?" zoodra men ze aantoont dat hunne denkbeelden rusten op onvasten grondslag.
— Daar is een lek in't schip, — roept de verschrikte gezagvoerder, en de passagier antwoordt:
— Ik zal u tegenwerken in het stoppen, tenzij ge mij iets dergelijks in de plaats geeft.
Ik vind beter te varen zonder lek. Telkens moet ik dien eisch van lekbegeerige passagiers aanhooren. Telkens is het:
— Toegestaan! Dàt is leugen, dàt is verzonnen, dàt is schandelijk, ... maar... wàt geeft gij in de plaats?