Pagina:Multatuli - Minnebrieven.djvu/67

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

Of zou 't toch waar wezen, wat ik giste en nog altijd hoop, — zou 't waar wezen dat gij niet bestaat? Dat ge eene fee zijt, die mij eenmaal zult aanroeren met uwen staf, om mij magtig te maken tot het verrigten van den arbeid dien ikzelf mij hebt opgelegd ?

Ik droom wakend van u, en antwoord: „Fancy" als men mij geld vraagt, wat vaak gebeurt. Brengt ge mij een koningrijk ten huwelijk, in 't rijk der geesten ? Ik neem 't gaarne van u aan, en begrijp zelfs niet hoe ge 't zoplang hebt kunnen regeren zonder mij. Zoodra wij „ingerigt" zijn, en na de bruidsbezoekeii, wil ik een blijde boodschap neerzenden op de kleine aarde, die ik bewoonde vóór mijn trouwen. Ik wil dien armen men- schen, die daar zoo verdrietig, ongetrouwd achterbleven, zeggen: dat genot deugd is, en dat niets meer genot geeft dan Liefde!

Maar ik zal er niet bij zeggen: heb lief! Dan zou 't weer eene geschiedenis van gezag worden, en dat komt bij liefde, deugd en genot niet te pas.

Toch zou ik u gaarne eens zien met mijn wezenlijke oogen, met de oogen die ik gebruik om te slapen. Is daar geen kans op ? Waar woont gij nu, na 't verhuizen? Moet ik bellen aan de deuren die kleiner zijn dan een kabinet? Moet ik naar u zoeken in alle huizen die te bekrompen zijn voor een hart?

Tine vraagt mij of ik dikwijls met u wandel, vooral nu 't lente is? Ik heb „ja" geantwoord, meenende dat ik waarheid sprak, maar later...

Waart ge bij mij, of was ik alleen, toen ik mij ergerde over die geslagte varkens?

Want i'c begin in te zien dat ik mij dikwijls bedroog, als ik geloofde u te zien aan mijn zij.

Er is iets raadselachtigs in mijne liefde, — ik zal er naar vragen aan Tine. Zij weet alles wat mij aangaat.